Waarom is de ene hond niet te houden als hij wild ziet, terwijl een andere hond er zo aan voorbij loopt? Hoe komt het dat honden van sommige rassen zo ontzettend vaak kanker krijgen en jong sterven? Een ding is zeker, hierin speelt erfelijkheid een grote rol. Geneticus Pieter Oliehoek gaf onlangs een verhelderend seminar over hoe je met behulp van genetica het gedrag en de gezondheid van honden van toekomstige generaties kunt verbeteren.
Mensen hebben altijd pogingen ondernomen om dieren te houden om nut van ze te hebben: als voedsel, als rij- en trekdier, en als hulp bij de jacht. Nu is dit nog niet zo eenvoudig: er zijn 4200 soorten zoogdieren en 9500 vogelsoorten, maar slechts 30-40 soorten werden gedomesticeerd. Waarom het paard wel en de zebra niet? Waarom de hond? De hond stamt genetisch af van een wolf. Niet van de wolf; honden en wolven hebben een gemeenschappelijke voorouder-wolf. Hoewel honden en wolven zich nog samen kunnen voortplanten is de hond beslist een ander dier dan de wolf. Zo kunnen honden koolhydraten veel beter verteren dan wolven. Hun gedrag naar mensen toe is ook heel anders dan wolven.
Over hoe hond en mens elkaar gevonden hebben, is het laatste woord nog niet gesproken. Coppinger e.a. hebben het aannemelijk gemaakt dat de minst bange wolven zichzelf ‘gedomesticeerd’ hebben door zich in de buurt van mensen en hun voedselrijke afvalhopen op te houden. Anderen gaan er vanuit dat mensen jonge wolfjes gevangen en getemd hebben, en dat ze op den duur met hen konden samenwerken. Met de huidige wolven zou dit niet kunnen: ze zijn te schuw en gaan geen echte samenwerking met mensen aan.
Maar de voorloper-wolf zou volgens Oliehoek minder angstig geweest kunnen zijn. Hoe het ook zij: ergens zijn, ook op genetisch gebied, verschillen ontstaan waardoor de dieren tammer werden en er ook anders uit gingen zien. Ergens tussen 10.000 en 15.000 jaar voor Christus werden mensen en honden onafscheidelijk en kun je spreken van domesticatie. In de periode tussen ongeveer 10.000 voor Christus en 1800 na Christus ontstonden er verschillende typen in de hondenpopulatie: jachthonden, herdershonden en waakhonden. Dit kwam omdat mensen honden selecteerden op hun eigenschappen, dus op hun bruikbare kwaliteiten. Minder geschikte honden werden afgedankt, en degene die bleven plantten zich voort. Rashonden Pas sinds de invoering van stamboeken werd de hondenraspopulatie beperkt tot de in het stamboek ingeschreven honden. Dat gebeurde voor veel rassen rond 1900, voor andere pas veel later. Vanaf dat moment moet het ras het doen met het genetisch materiaal dat in de ingeschreven honden zit, er komt immers geen vers bloed meer bij. Hoe minder van deze voorouders, vaak ‘founders’ genoemd, hoe minder verschillend genetisch materiaal er beschikbaar is. Diversiteit Ieder individu draagt een aantal erfelijke ziekten bij zich in zijn genen. Meestal zijn er dezelfde genen van beide ouders voor nodig om de ziekte ook echt te krijgen: als maar één van beide ouders het ‘ziekmakende’ gen (of de ziekmakende genen) heeft kan het kind drager zijn, maar wordt het niet ziek. In de natuur zal elk vruchtbaar dier zich proberen voort te planten. Daardoor houd je heel veel verschillende combinaties van genen: er is veel diversiteit binnen de soort. Dat is positief, want de kans is dan erg klein dat beide ouders toevallig hetzelfde ziekmakende gen hebben. Maar die diversiteit staat bij rashonden sterk onder druk. Dat heeft alles met de wijze van selectie te maken.
Founders, FGS en FGE
Bij het fokken van zeldzame dieren in dierentuinen is het doel: behoud van een gezonde populatie van een diersoort. De dieren hoeven niet veranderd of ‘verbeterd’ te worden zoals in de veeteelt of bij huisdieren. Bij dierentuindieren probeer je zo veel mogelijk diversiteit te behouden. Immers, hoe meer dieren verwant zijn, hoe groter de kans op ziektes en verzwakking door inteeltdepressie. Dus koppel je zo min mogelijk verwante dieren aan elkaar, en je wilt zo veel mogelijk verschillende dieren zich laten voortplanten. Dieren die uit de natuur gehaald zijn, gelden als founders: oorspronkelijke dieren die niet verwant zijn aan de (dierentuin)populatie. Van zeldzame dierentuindieren is meestal hun afstamming tot aan de founders toe bekend. Je kunt met statistisch onderzoek zien van welke oorspronkelijk uit het wild gehaalde dieren – founders – er nog steeds afstammelingen rondlopen. Dat wordt wel Founder Genome Surviving (FGS) genoemd. Maar niet elke founder heeft even veel nakomelingen gehad. Er is een preciezere maat nodig om in te schatten hoeveel verschillend erfelijk materiaal er werkelijk in omloop is. Daarvoor is de Founder Genome Equivalent (FGE): een formule om na te gaan van hoeveel founders genen aanwezig zou moeten zijn als ze allemaal gelijk hadden bijgedragen: hoeveel verschillend erfelijk materiaal is er beschikbaar binnen de populatie?
MK
Tenslotte kun je per dier nagaan wat zijn gemiddelde verwantschap met de hele populatie is, de zgn. Mean Kinship (MK). Een dier dat weinig verwant is met de hele populatie wil je juist voor de fok gebruiken: deze kan de diversiteit in de populatie weer wat verhogen. Mits er nog voldoende erfelijk materiaal van oorspronkelijke dieren (de FGS) aanwezig is, kunnen eventueel ingefokte erfelijke zwakheden of ziektes er weer uitgefokt worden. Dit is dus een wezenlijk andere invalshoek dan alleen inteelt voorkomen: je zoekt de dieren uit die juist weer variëteit kunnen toevoegen. Het vraagt wel dat je daarvoor de hele populatie goed in kaart hebt gebracht.
Uniform uiterlijk
Sinds ongeveer 1800 worden er bewust hondenrassen gefokt. Hierbij is, vooral in de voorgaande eeuw, onevenredig veel aandacht naar het uiterlijk gegaan. Dit leidde er ook toe dat fokkers, om een bepaald uiterlijk type te krijgen, heel Maar de voorloper-wolf zou volgens Oliehoek minder angstig geweest kunnen zijn. Hoe het ook zij: ergens zijn, ook op genetisch gebied, verschillen ontstaan waardoor de dieren tammer werden en er ook anders uit gingen zien. Ergens tussen 10.000 en 15.000 jaar voor Christus werden mensen en honden onafscheidelijk en kun je spreken van domesticatie. In de periode tussen ongeveer 10.000 voor Christus en 1800 na Christus ontstonden er verschillende typen in de hondenpopulatie: jachthonden, herdershonden en waakhonden. Dit kwam omdat mensen honden selecteerden op hun eigenschappen, dus op hun bruikbare kwaliteiten. Minder geschikte honden werden afgedankt, en degene die bleven plantten zich voort.
Rashonden
Pas sinds de invoering van stamboeken werd de hondenraspopulatie beperkt tot de in het stamboek ingeschreven honden. Dat gebeurde voor veel rassen rond 1900, voor andere pas veel later. Vanaf dat moment moet het ras het doen met het genetisch materiaal dat in de ingeschreven honden zit, er komt immers geen vers bloed meer bij. Hoe minder van deze voorouders, vaak ‘founders’ genoemd, hoe minder verschillend genetisch materiaal er beschikbaar is.
Diversiteit
Ieder individu draagt een aantal erfelijke ziekten bij zich in zijn genen. Meestal zijn er dezelfde genen van beide ouders voor nodig om de ziekte ook echt te krijgen: als maar één van beide ouders het ‘ziekmakende’ gen (of de ziekmakende genen) heeft kan het kind drager zijn, maar wordt het niet ziek. In de natuur zal elk vruchtbaar dier zich proberen voort te planten. Daardoor houd je heel veel verschillende combinaties van genen: er is veel diversiteit binnen de soort. Dat is positief, want de kans is dan erg klein dat beide ouders toevallig hetzelfde ziekmakende gen hebben. Maar die diversiteit staat bij rashonden sterk onder druk. Dat heeft alles met de wijze van selectie te maken.
Tekst: Regine Voort. Foto: Shutterstock
Dit was een gedeelte van het verslag van het seminar van Pieter Oliehoek. Lees het hele artikel in ONZE HOND nummer 2 2019.